
Het is bekend dat het succesvol identificeren van talent een zeer lastige uitdaging is. Zeker als de periode tussen identificatie en top presteren langer is wordt het voorspellen van de kans om de top te halen moeilijker. Daarbij speelt de soort sport een belangrijke rol: bij spelsporten weten we bijvoorbeeld dat het identificeren van talent op basis van antropometrische en fysieke gegevens minder goed mogelijk is dan bij individuele sporten. In spelsporten is het vaker mogelijk om minder goed ontwikkelde eigenschappen te compenseren, terwijl dat in sporten als turnen een stuk moeilijker is. In veel sporten vindt talentidentificatie plaats door scouts die op basis van prestaties en observaties tijdens wedstrijden en trainingen de talentvolle atleten eruit proberen te filteren. Deze voornamelijk subjectieve manier van identificeren kent zo zijn beperkingen.
Allereerst worden belangrijke factoren als rijping of biologische leeftijd niet in deze vergelijkende methode meegenomen in de afweging of iemand talentvol is. Zeker bij sporten waarbij fysiek en antropometrie belangrijk is (lengte) hebben vroegrijpers grote voordelen in de leeftijden rond de groeispurt. Het resultaat van deze tekortkoming is het bekende geboortemaandeffect. Een praktische manier om hier beter mee om te gaan is om bij selectiemomenten shirtnummers afhankelijk te maken van (biologische) leeftijd. Zo kan bij de interpretatie van prestatie rekening worden gehouden met de ontwikkelfase waarin het kind zich bevindt.
Ten tweede is vaak niet of ten dele bekend welke bewegings- en trainingsachtergrond de kinderen hebben. Als de trainingsachtergrond al bekend is, is de inschatting van de kwaliteit van de beweging en training belangrijk om te duiden hoe snel een kind zich heeft ontwikkeld: is er getraind met als doel het ontwikkelen van een goede beweger, of is er vooral getraind om de sportspecifieke technieken te verbeteren? Deze verschillende doelstellingen kunnen gepaard gaan met een mogelijk niet meer in te halen achterstand in (motorische) ontwikkeling.
Ten derde gaat het in scouting vaak om een momentopname en wordt ontwikkeling door training, rijping en groei te weinig meegenomen. We weten dat de ontwikkelingslijnen van kinderen die de top bereiken heel verschillend kunnen zijn. Inzicht op prestatie op een bepaald moment dient daarom idealiter gecombineerd te worden met inzicht in de ontwikkeling.
Concluderend kan gesteld worden dat op basis van bovengenoemde beperkingen en overwegingen het noodzakelijk is om identificeren met ontwikkelen te combineren. Als de snelheid waarmee een talent zich ontwikkelt, door vooraf gedefinieerde trainingsprikkels in bepaalde leeftijdsfasen, wordt gecombineerd met het meten van prestatie ten opzichte van biologische leeftijdsgenootjes kan men beter de potentie van een kind inschatten.
Hoe nu verder?
In de (verre) toekomst gaan we, op basis van kennis van (epi-) genetica, waarbij ook interactie met de omgeving bepalend is voor de ontwikkeling van eigenschappen, steeds beter verwachtingen kunnen uitspreken over de kans of een kind de top zou kunnen halen. Daarvoor kunnen we door uitbreiden en verdiepen van longitudinale en retrospectieve studies meer inzicht krijgen in welke factoren de sportspecifieke prestatie bepalen en wat de ontwikkeling en ontwikkelbaarheid van deze factoren is. Als trainers, sportbonden en kennisinstituten samen werken aan tools en methoden waarin een combinatie van subjectieve EN objectieve gegevens leiden tot effectievere identificatie en ontwikkeling, is er nog veel te winnen.